In Nederland wordt per jaar bij 600 tot 700 vrouwen cervixcarcinoom gediagnosticeerd. Jaarlijks overlijden tussen de 200 en 250 vrouwen aan deze aandoening. Van de vrouwen bij wie cervixcarcinoom wordt gediagnosticeerd, is de helft onvoldoende of nooit gescreend.
Aan alle gevallen van cervixcarcinoom ligt besmetting met het humaan papillomavirus (HPV) ten grondslag. Er zijn meer dan honderd HPV-types bekend, waarvan in ieder geval dertien types oncogeen zijn. HPV-16 en -18 veroorzaken samen ongeveer 70% van de gevallen van cervixcarcinoom. Persisterende HPV-infecties kunnen leiden tot CIN-laesies en cervixcarcinoom. Persisterende HPV-infecties en zelfs CIN-laesies genezen echter vaker wel dan niet spontaan.
In toenemende mate wordt gebruikgemaakt van dunnelaagcytologie. Dunnelaagcytologie is gelijkwaardig aan het klassieke uitstrijkje en biedt de mogelijkheid tot HPV-diagnostiek. Als bij de uitstrijk gebruik wordt gemaakt van dunnelaagcytologie, kan de HPV-test worden uitgevoerd op cellen in de suspensie. HPV-diagnostiek wordt uitgevoerd in het herhalingstraject na een eerste uitslag van Pap 2 of Pap 3a1. De HPV-test heeft een grotere sensitiviteit dan de conventionele uitstrijk voor CIN2/3 en baarmoederhalskanker, maar een iets lagere specificiteit. Met behulp van de HPV-test krijgt nog maar 30% van de vrouwen een tweede herhalingsuitstrijk, terwijl dat 70% is in het conventionele traject.
Vanaf 2009 wordt vaccinatie aangeboden aan meisjes van twaalf jaar. Opname van HPV-vaccinatie in het Rijksvaccinatieprogramma zal naar schatting zowel het jaarlijkse aantal ziektegevallen als het aantal sterfgevallen halveren. Er zijn op dit moment twee vaccins beschikbaar: een bivalent (tegen HPV-16 en -18) en een quadrivalent (tegen HPV-61, -18, -6 en -11) vaccin. De beschermingsduur van de vaccins bedraagt in ieder geval vijf jaar en waarschijnlijk ten minste tien jaar. Het is niet uit te sluiten dat op termijn een of meerdere herhaalvaccinaties noodzakelijk zijn.
Definitief bewijs van de werkzaamheid van de vaccins is op dit moment nog niet mogelijk vanwege de lange incubatietijd tussen HPV-infectie en het optreden van baarmoederhalskanker en de beperkte follow-up van het onderzoek naar de werkzaamheid van de vaccins. Vaccinatiestudies bij tevoren voor HPV-16 en -18 negatieve vrouwen laten een bescherming van bijna 100% zien tegen het optreden van HPV-16 en -18 specifieke CIN2/3-laesies en van adenocarcinoma in situ. Omdat 30% van de gevallen van cervixcarcinoom wordt veroorzaakt door andere HPV-types dan 16 en 18, zal met de nu beschikbare vaccins nooit meer dan 70% van de gevallen van cervixcarcinoom kunnen worden voorkomen. Na vaccinatie tegen HPV blijft deelname aan het bevolkingsonderzoek derhalve noodzakelijk.