In de afgelopen eeuw hebben er grote veranderingen plaatsgevonden in de ergotherapie. Aan het begin van de twintigste eeuw ging de ergotherapie uit van een holistische mensvisie, gebaseerd op de moral treatment, die zich in de psychiatrie ontwikkeld had en die dagelijks handelen en betekenisvolle activiteiten centraal stelde. In de jaren dertig kwam ergotherapie onder de invloed van het medische denken en werd deze ‘gezondverstandbenadering’ niet meer geaccepteerd: de ergotherapie ‘moest’ natuurwetenschappelijk onderbouwd worden. Gedurende de jaren 1940–1960 accepteerde de ergotherapie dit reductionistische denken, wat resulteerde in een uitgebreid scala van oefeningen en trainingsschema’s gericht op verbetering van sensomotorische functies. Het gevolg was wel dat het beroep zijn meer fenomenologische oriëntatie kwijtraakte, en daardoor raakte de ergotherapie rond 1970 in een crisis. Men begon de beperkingen van het reductionisme in te zien, dat met name voor de chronisch zieke weinig aangrijpingspunten biedt, en geen antwoord heeft op vragen zoals hoe de mens zich kan aanpassen aan totaal nieuwe levensomstandigheden. Men begon opnieuw na te denken over de waarden en normen van het beroep, en dat proces zet zich nog steeds voort. Men kan zeggen dat er een soort golfbeweging heeft plaatsgehad in het denken over ergotherapie, van de visie op de mens als biopsychosociale eenheid naar een reductionistische denkwijze en weer terug naar een visie waarin het dagelijks handelen altijd in relatie staat tot de omgeving en tot de eisen die de mens daar zelf aan stelt. Op dit moment kan met recht gesteld worden dat het beroep vele fasen van professionalisering heeft doorlopen. Om die professionele standaard te behouden zal het noodzakelijk blijven voortdurend alert te reageren op ontwikkelingen in de maatschappij. In ogenschouw nemend wat er in de afgelopen zestig jaar in Nederland en België tot stand gebracht is, kan de toekomst met vertrouwen tegemoet gezien worden.