Een fulltime werkende huisarts diagnosticeert jaarlijks twee nieuwe patiënten met hypothyreoïdie en één met hyperthyreoïdie. Huisartsen zien dus relatief weinig nieuwe gevallen, maar in de praktijk hebben ze volop met schildklierproblematiek te maken. Iedere huisarts ziet per jaar ongeveer dertig patiënten met schildklieraandoeningen. De prevalentie van hyperthyreoïdie is al een tijdlang ongewijzigd, maar die van hypothyreoïdie neemt duidelijk toe. De reden daarvan is niet duidelijk. Buiten de reeds gediagnosticeerde patiënten zijn er ook patiënten die een afwijkend gehalte thyroïdstimulerend hormoon (TSH) hebben bij normale waarden voor het schildklierhormoon (T4) zelf. Of deze patiënten ook werkelijk de diagnose hyper- of hypothyreoïdie krijgen, hangt af van de opvattingen van de huisarts en vooral van het al dan niet voorschrijven van medicatie. Bij subklinische hypo- of hyperthyreoïdie heeft medicatie echter geen meerwaarde, blijkt uit de literatuur. De ICPC-2 is duidelijk: subklinische schildklierafwijkingen vallen niet binnen de inclusiecriteria van hypo- of hyperthyreoïdie. Het hoge aantal afwijkende TSH-bepalingen pleit voor het hanteren van andere afkapgrenzen. Te veel uitslagen zijn afwijkend terwijl er geen sprake van ziekte is.