Hoewel
watchful waiting en ADT in opzet niet curatief zijn, worden patiënten met een lokaal rrPCa dikwijls op een van deze wijzen behandeld. ADT heeft echter slechts tijdelijk effect en daarnaast is deze behandeling geassocieerd met een verminderde kwaliteit van leven (QoL). Salvage prostatectomie is een potentieel curatieve behandelingsoptie, maar een technisch uitdagende procedure na radiotherapie door fibrosering en deze behandeling is bovendien geassocieerd met ernstige bijwerkingen [
9].
Ablatieve technieken, zoals cryochirurgie, HIFU en brachytherapie zijn ontwikkeld om de kanker lokaal onder controle te krijgen en morbiditeit te minimaliseren. Een recente systematische review door Ingrosso et al. [
10] laat veelbelovende uitkomsten zien van deze niet-chirurgische behandelingen, hoewel er geen conclusies met sterk bewijs konden worden getrokken. Men moet erop bedacht zijn dat veel studies over sCC afkomstig zijn uit dezelfde expertisecentra. Dit kan leiden tot publicatiebias van positieve studies door overlappende resultaten [
11]. Studies naar middellange- tot langetermijn functionele en oncologische uitkomsten van sCC waarin > 50 patiënten zijn geïncludeerd zijn schaars. Daarom draagt onze studie bij aan de kennis van de rol van sCC voor rrPCa, hoewel er prospectieve cohortstudies nodig zijn om krachtiger bewijs te verkrijgen. Het uitvoeren van cryochirurgie vereist voldoende ervaring en vaardigheden, en onze studie toont het belang aan van de leercurve en adequate training.
Selectie van patiënten
Spiess et al. [
12] hebben een pre-behandelingsnomogram ontwikkeld voor de selectie van sCC-patiënten dat is gebaseerd op PSA, Gleason-score en klinisch stadium bij initiële diagnose, waarmee de kans op BR in een multi-institutionele analyse van 797 patiënten kon worden voorspeld. Ook andere studies tonen het belang aan van verschillende parameters ten tijde van de initiële diagnose respectievelijk pre-sCC voor het voorspellen van BRFS [
7,
13]. Significant voorspellende factoren voor BRFS in onze studie waren de PSA-waarde bij initiële diagnose, het type van de initiële behandeling, de leeftijd, het interval tussen de initiële behandeling en sCC en post-sCC PSA-nadir. We hebben ook bevestigd dat patiënten met een pre-sCC PSA-waarde van > 10 ng/ml slechtere uitkomsten hebben dan patiënten met een PSA-waarde van < 10 ng/ml [
14‐
16]. Deze bevinding benadrukt het belang van tijdige diagnose van patiënten met rrPCa.
Patiënten die eerder met ADT zijn behandeld, worden vaak geëxcludeerd voor sCC [
14]. Li et al. [
17] toonden aan dat patiënten met pre-sCC ADT een inferieure 5‑jaars-BRFS hadden (Phoenix-definitie) in vergelijking met ADT-naïeve patiënten (64% vs. 39%;
p < 0,0001). Dit werd ook waargenomen in onze studie. Hoewel, evenals in andere studies, post-sCC PSA-nadir een sterke voorspeller van BRFS was, is deze parameter niet bruikbaar gebleken voor patiëntselectie; deze nadir kan echter de follow-up ondersteunen als aanwijzing voor het intensiveren van ADT-monitoring en/of het starten met ADT [
13,
18].
Omdat alleen patiënten met een lokaal recidief potentieel genezen kunnen worden door middel van sCC, is het van groot belang om eventuele (occulte) metastasen zo zeker mogelijk uit te sluiten. Hoewel een pelviene lymfeklierdissectie (PLND) een optie is, wordt voor patiëntselectie niet-invasieve beeldvorming geprefereerd. PSMA PET/CT wordt in onze kliniek routinematig toegepast om systemische ziekte uit te sluiten al vanaf het moment dat deze techniek beschikbaar was. Interessant genoeg vonden we dat de toepassing van PSMA PET/CT zowel in uni- als in multivariabele Coxregressieanalyses een voorspellende factor is voor systemisch recidief. De basiskarakteristieken van patiënten die een PSMA PET/CT ondergaan of juist niet, verschillen niet significant. Dat de PSMA PET/CT-scan voorspellend is voor chemisch recidief representeert dan ook waarschijnlijk meer het ‘PSMA PET/CT-tijdperk’ zelf, dan de techniek zelf. De meeste patiënten die een PSMA PET/CT-scan ondergingen tijdens pre-sCC-evaluatie kregen bij een stijgend PSA namelijk ook een post-sCC PSMA PET/CT-scan (in plaats van een CT- en/of een botscan). Dat is dan wellicht de reden dat een systemisch recidief bij hen eerder is vastgesteld dan bij patiënten van voor het ‘PSMA PET/CT-tijdperk’. Het aantal patiënten dat echter een pre-sCC PSMA PET/CT-scan kreeg (n = 18) was beperkt, wat het lastig maakt om solide conclusies te trekken. Anderzijds is het niet onaannemelijk dat routinematige toepassing van pre-sCC PSMA PET/CT-onderzoek leidt tot een betere patiëntenselectie en dientengevolge tot een hogere BRFS.
Oncologische uitkomsten
Oncologische uitkomsten van salvagetherapie worden bepaald door het risicoprofiel van de patiënt, definities van BR en de duur van follow-up. Volgens de aanbevelingen van de
AUA Best Practice Statement zijn de oncologische uitkomsten na sCC gebaseerd op de afwezigheid van persisterende ziekte bij biopsie of een PSA-waarde van < 0,5 ng/ml [
19]. Wij hebben geen routinematige post-sCC-biopsie uitgevoerd om invasieve procedures te voorkomen en gebruikten BRFS als een surrogaateindpunt, zoals in veel andere studies. Jammer genoeg worden in de diverse studies verschillende definities van BRFS gebruikt, wat het lastig maakt om de data onderling te vergelijken. Het meest gebruikte eindpunt voor sCC is de Phoenix-definitie (PSA-nadir +2 ng/ml), oorspronkelijk ontwikkeld door de
Radiation Therapy Oncology (RTOG)-American Society for Therapeutic Radiology and Oncology (ASTRO) Phoenix Consensus Conference met als doel rrPCa te definiëren [
20]. Omdat de mechanismen van celdood na RT en cryochirurgie echter verschillen, kan het zijn dat deze definitie strikt genomen niet valide is voor toepassing op sCC. PSA-
cut-offwaarden < 0,5 ng/ml of < 1,0 ng/ml zijn mogelijk betere parameters om BRFS na sCC mee te definiëren, omdat verschillende studies suggereren dat deze
cut-offwaarden de beste objectieve voorspellers zijn voor biochemische controle [
13,
15,
18]. Daarom is in deze studie als secundaire uitkomstmaat BRFS ook geanalyseerd met toepassing van een
cut-off van > 0,5 ng/ml.
In hedendaagse sCC-studies varieert de BRFS tussen de 20 en 87,4%. [
14] Pisters et al. [
16] definieerden een BR als een PSA-nadir van > 0,4 ng/ml of elke PSA-stijging na het bereiken van deze waarde en vonden op grond van deze definitie een 5‑jaars-BRFS van 21%. Wordt echter de Phoenix-definitie gebruikt, dan varieert de 5‑jaars-BRFS tussen de 45 en 64%. Deze percentages zijn vergelijkbaar met onze resultaten (BRFS van 52%) en komen overeen met de bevindingen in de literatuur na salvage prostatectomie [
7,
13,
16,
17], HIFU (5-jaars-BRFS 52,72% (95%-BI = 42,66–62,56)) en HDR brachytherapie (5-jaars-BRFS 60% (95%-BI = 52–67)) [
21].
Voor het betrouwbaar informeren van patiënten over de oncologische uitkomsten van sCC schieten surrogaat eindpunten zoals BRFS-percentages tekort, terwijl tegelijkertijd het bereiken van eindpunten zoals OS of ziektespecifieke overleving te lang duurt. Zeker bij de ouder wordende patiënt hoeft een stijgende PSA-waarde niet klinisch-relevant te zijn. Omdat ADT is geassocieerd met cardiovasculaire morbiditeit en een verminderde kwaliteit van leven, kan het succesvol uitstellen van ADT na sCC ook beschouwd worden als een gewenste uitkomst [
22]. In ons huidige cohort wordt deze gedachte ondersteund door de observatie dat op verschillende tijdspunten de ADT-vrije overleving groter is dan MFS. Dit kan verklaard worden door het feit dat er bij oudere asymptomatische patiënten met comorbiditeit
watchful waiting is toegepast in plaats van dat met ADT is gestart. Onze data laten zien dat bij ongeveer 75% van de patiënten ADT vermeden kan worden. De 5‑jaars-ADT-vrije overleving was 70%, wat overeenkomt met eerder gepubliceerde data [
7,
23].
Functionele uitkomsten en toxiciteit
Salvageprocedures worden geassocieerd met een hogere morbiditeit dan primaire behandelingen [
24]. In een eerdere studie trad na sCC bij 73% van de patiënten UI op, maar met de derdegeneratie-sCC zijn de complicaties afgenomen [
11,
16]. Toch blijven bedenkingen over toxiciteit en met name UI en fistelvorming belemmerende factoren.
In onze huidige studie kwam nieuw ontstane UI voor bij 19% van de patiënten. Recente studies beschrijven UI bij 12–48% van de patiënten, afhankelijk van de definitie van UI. Ter vergelijking: salvage prostatectomie leidt in 30–72% van de gevallen tot UI [
14]. Sfincterbeschadiging is gerelateerd aan de lengte van de ijsbal, en die lengte is weer afhankelijk van het soort cryonaald dat gebruikt wordt. Deze lengte kan tijdens de procedure niet worden aangepast. Daardoor kan sfincterschade alleen worden geminimaliseerd door de positie van de naald te veranderen en/of de vriestijd te verkorten.
Na sCC heeft een groot aantal patiënten ED (60–100%), maar veel patiënten hadden pre-existente ED als gevolg van de eerder ondergane radiotherapie, zoals ook blijkt uit onze huidige studie [
14]. Nieuw ontstane ED na sCC herstelt slechts bij een enkele patiënt. De ernstigste complicatie na sCC is fistelvorming, wat ernstige morbiditeit tot gevolg kan hebben. Dat bij ons sprake was van onmiskenbaar hoge percentages fistelvorming heeft mogelijk een aantal redenen. Allereerst, kwam fistelvorming minder vaak voor nadat de procedure al langere tijd door de operateur werd verricht, wat suggestief is voor een leercurve van de procedure. In dit verband is het opmerkelijk dat Cohen [
25] beschreef dat de meeste fistels ontstaan bij de eerste 25 patiënten die behandeld werden met sCC. Het uitvoeren van sCC vereist een voorzichtig balanceren tussen veiligheid en effectiviteit. Te veel focus op effectiviteit brengt de veiligheid in gevaar en omgekeerd kan het focussen op veiligheid de oncologische uitkomst in negatieve zin beïnvloeden. Met goede oncologische uitkomsten voor ogen vond bij een aantal patiënten het bevriezen mogelijk te agressief plaats, met name in het geval van grote tumoren, waarbij de ijsbal zich uitbreidde tot buiten het prostaatkapsel. Het hoge risico op toxiciteit heeft geleid tot een strengere patiëntselectie en minder agressief bevriezen. Daarnaast zijn er ook maatregelen genomen om het risico van rectumschade te minimaliseren door extra naalden in de rectumwand te plaatsen voor
active warming [
26,
27]. Daarnaast kan het risico op fistelvorming zijn verminderd doordat de techniek die bij radiotherapie wordt gebruikt, is verbeterd en de doseringen zijn aangepast.
Als laatste de follow-up: wij hebben ervaren dat het uitdagend is om goede follow-up te bereiken bij alle patiënten, vooral wanneer ze terugkeren naar hun verwijzende centra. Het is dus niet ondenkbaar dat er in meerdere studies, door ontbrekende follow-updata, sprake is van onderrapportage van data over toxiciteit.
Focale/hemi-ablatie heeft als doel het risico van ernstige toxiciteit te verminderen doordat deze benadering alleen op de tumor zelf is gericht. Het sparen van blootstelling aan bevriezing van het omliggende gezonde weefsel kan zowel de oncologische als de functionele uitkomsten beïnvloeden. Vooral recent is er toenemende interesse in deze benadering. Studies die de uitkomsten van focale sCC/hemi-ablatie onderzoeken, suggereren een 5‑jaars-BRFS die vergelijkbaar is met de uitkomsten van studies die het behandelen van de hele prostaat onderzoeken (ca. 50%) [
17,
28,
29]. Het is echter nog niet aangetoond dat focale sCC is geassocieerd met een significante verbetering van de morbiditeitspercentages [
17,
28,
29]. Grotere studies met langere follow-upduur zijn nodig om de rol van focale salvagetherapie te verduidelijken.
In onze studie is er alleen hemi-ablatie uitgevoerd bij patiënten met gunstige klinische karakteristieken, maar deze groep was relatief klein. Om deze reden zijn de data van whole gland en hemi-ablatie gecombineerd. Toch hebben we de functionele en oncologische resultaten van patiënten die hemi-ablatie ondergingen apart beschreven. Hoewel niet statistisch-significant, ontstond behandelingsgerelateerde nieuw-ontstane UI minder vaak bij partiële ablatie vergeleken dan bij whole-gland-ablatie. We vonden geen significante fistelvorming en nieuw-ontstane ED tussen beide groepen. Echter, het aantal patiënten dat partiële ablatie onderging, was gering (n = 15). Mogelijk zullen analyses van toekomstige studies met grotere patiëntcohorten betere uitkomsten laten zien.
Goede patiëntselectie is zeer belangrijk wanneer hemi-ablatie wordt toegepast en grote voorzichtigheid is geboden, omdat er sprake kan zijn van occulte multifocaliteit. In onze studie werden MRI (en meer recent PSMA PET/CT) gebruikt om rrPCa te detecteren en te lokaliseren. Ondanks de hoge negatief-voorspellende waarden op mpMRI voor de detectie van lokale recidieven, kan beeldvorming tumoren hebben gemist [
30]. Daarom werden alleen patiënten met unilaterale laagvolumerecidieven op de mpMRI (en meer recent ook op PSMA PET/CT)-scans, samen met negatieve contralaterale biopsies geschikt geacht voor hemi-ablatie.
Beperkingen
De huidige studie heeft een aantal beperkingen. Het is een retrospectieve studie, en van sommige patiënten ontbraken data over toxiciteit. Voor oncologische uitkomsten zijn meerdere imputaties gebruikt ter correctie van deze ontbrekende data. Om op een objectieve manier functionele uitkomsten te kunnen bepalen zijn bij aanvang van de studie gekwalificeerde vragenlijsten gebruikt (zoals de IPSS en de Sexual Health Inventory for men (SHIM)). Deze vragenlijsten werden echter onvoldoende consistent ingevuld, wat resulteerde in onvoldoende data om solide conclusies uit te trekken. Om maximalisatie van de beschikbare uitkomst te bewerkstelligen, moesten we terugvallen op mondelinge door de patiënt gerapporteerde uitkomsten, zoals die gedocumenteerd waren bij follow-upbezoeken, maar we zijn ons bewust van de beperkingen hiervan. Ten tweede is de studie uitgevoerd in een enkel centrum. Dit kan een beperking zijn. Aan de andere kant verschaft longitudinale follow-up na een uniforme sCC-procedure inzicht in de klinische praktijk van een verwijzingscentrum en de cumulatieve leercurve van de procedure. Ten derde zijn wij niet in staat om te bewijzen dat sCC voordelen heeft ten opzichte van andere salvage behandelingsopties, omdat een controlegroep ontbreekt. Tot slot vond geen routinematige post-sCC histologische verificatie van de effectiviteit van de behandeling plaats.
Het vergelijken van onze studieresultaten met die van andere huidige studies naar sCC wordt beperkt door variaties in de steekproefgrootte, duur van de follow-up en definities van BR. Desondanks beschouwen wij onze data als een betrouwbare en transparante basis voor de counseling van patiënten in ons instituut met betrekking tot sCC, omdat de data de reflectie is van single-institution experience.