Het was de inwoners van Peru al lang bekend dat ze een gevoelloos mondslijmvlies kregen bij het kauwen op het blad van de cocaplant (Erythroxylon coca) om hun vermoeidheid te bestrijden en hun stemming te verbeteren. Dat het alkaloïde cocaïne hiervoor verantwoordelijk was, werd pas bekend na zuivering ervan in 1860 door Niemann en de eerste farmacologische onderzoekingen in 1880 door Von Anrep. Het jaar 1884 markeert de eerste klinische toepassing van cocaïne door de oogarts Koller te Wenen. Behalve de voordelen van cocaïne werden ook de nadelen (toxiciteit, korte werkingsduur, verslaving) snel duidelijk. Van de lokale anesthetica die kort daarop werden gesynthetiseerd is procaïne (Novocaïne®, 1905) de belangrijkste; het wordt nu nog beperkt gebruikt. Een andere belangrijke ontwikkeling zijn de synthese (1943) en het klinische gebruik (1947) van lidocaïne (Xylocaïne®). Dit lokale anestheticum heeft aan de basis gestaan van de nieuwe generatie amidetype lokale anesthetica zoals prilocaïne (Citanest®), klinisch in gebruik sinds 1963, bupivacaïne (Marcaine®), in gebruik sinds 1971 en ropivacaïne (Naropin®), geïntroduceerd in 1996.