Smit EF. Medicatie bij longcarcinoom. Huisarts Wet 2011;54(9):502-5.
Van alle maligniteiten heeft longkanker nog steeds de grootste mortaliteit: ruim tienduizend sterfgevallen in 2010. Wel wordt er de laatste jaren vooruitgang geboekt in de behandeling van het meest voorkomende subtype, het niet-kleincellig longcarcinoom. Men heeft ontdekt dat naast roken – de voornaamste oorzaak – ook een aantal genetische mutaties een niet-kleincellig longcarcinoom kunnen veroorzaken. In Nederland gaat het dan om zo’n duizend nieuwe patiënten per jaar (10% van alle longkankerpatiënten), vooral niet-rokende vrouwen. Bij het stellen van de diagnose is de ziekte meestal al uitgezaaid en niet meer te genezen.
Bij een van deze genetisch bepaalde vormen van longkanker is de epidermale groeifactorreceptor (EGFR) betrokken. De behandeling ervan wijkt sterk af van die van een door roken veroorzaakte longkanker. In plaats van chemotherapie krijgen patiënten met een gemuteerd EGFR-gen ‘targeted therapie’ met een EGFR-remmer zoals gefitinib of erlotinib. De prognose is viermaal zo goed als die van patiënten zonder EGFR-mutatie (mediane overleving 36 in plaats van 9 maanden). De bijwerkingen, huiduitslag en diarree, zijn milder dan die van klassieke chemotherapie. Inmiddels zijn er ook targeted middelen in ontwikkeling die aangrijpen op andere mutaties, bijvoorbeeld in EML4-ALK. Kennis van deze ontwikkelingen kan de huisarts helpen minder snel te vervallen in therapeutisch nihilisme en adequaat in te spelen op bijwerkingen van de nieuwe middelen.