Het doel van de studie was de uitkomst en functionele resultaten te beschrijven van scafoïdfracturen behandeld met percutane schroeffixatie in vergelijking met gipsimmobilisatie. Zestig patiënten met een gemiddelde leeftijd van 29 jaar (17 tot 65 jaar) die zich presenteerden op twee orthopedische afdelingen in Schotland met een scafoïdfractuur Herberttype B1 of B2 (zie fig. 1, bijgevoegd door referent), werden gerandomiseerd in twee groepen van elk dertig patiënten. Zeven fracturen vertoonden dislocatie. Groep 1 onderging percutane fixatie binnen veertien dagen na het trauma door middel van een standaard acutrakschroef via dorsale benadering. Hierna werd functionele nabehandeling op geleide van de pijn ingesteld. Groep 2 werd behandeld met een onderarmgips met de duim vrij gedurende minimaal acht weken. Wanneer delayed union werd vermoed, werd de duur van het gips verlengd, echter nooit langer dan totaal twaalf weken. Non-union werd gedefinieerd als radiologische afwezigheid van trabekeldoorbouw en aanwezigheid van pijn na zestien weken. Follow-up werd verricht na acht, twaalf, 26 en 52 weken met röntgenfoto’s, en onderzoek door een orthopedisch chirurg en fysiotherapeut.Groep 1 vertoonde een snellere consolidatie (9,2 vs. 13,9 weken, p < 0,001). Er was een trend tot een hoger aantal non-unions in groep 2 (4 vs. 1, niet significant). Groep 1 vertoonde een snellere terugkeer naar normale functie, sport (6,4 vs. 15,5 weken, p < 0,001) en volledige arbeidsgeschiktheid (3,8 vs. 11,4 weken, p < 0,001).Wegens een te lange schroef stond één patiënt op de opnamelijst ter verwijdering van de schroef. In groep 1 deden zich geen infecties of avasculaire necrose (AVN) voor. In groep 2 werden tweemaal een AVN, drie mal-unions, eenmaal complex regionaal pijnsyndroom type 1 en eenmaal symptomatische radiocarpale artrose vastgesteld.De auteurs adviseren alle actieve patiënten met een type B1- of B2-fractuur van het scafoïd een percutane stabilisatie aan te bieden.