Artsen zijn altijd zelf verantwoordelijk geweest voor de kwaliteit van hun eigen (klinisch) handelen. Zij hebben die verantwoordelijkheid ook genomen; echter tot nu toe is dit grotendeels impliciet gebleven. Bij het afronden van de (specialistische) opleiding krijgt de arts de bevoegdheid te praktiseren; voor het behouden van de registratie is het volgen van geaccrediteerde na- en bijscholing voldoende. Dit bood de samenleving vertrouwen in de kwaliteit van de geboden zorg. Het sprak vanzelf dat artsen voldoende competent waren en dat ze handelden in het belang van de gemeenschap en vooral van individuele patiënten. In de vanzelfsprekendheid van dit vertrouwen is de laatste tijd om meerdere redenen snel verandering gekomen. Zo blijkt de zorgverlening op verschillende plaatsen sterk te variëren, trekken berichten over fouten en misstanden sterk de aandacht, zijn veel patiënten beter geïnformeerd, mondiger en wellicht veeleisender, en bestaat in het algemeen de wens in de samenleving dat gezagsdragers en andere publieke figuren verantwoording naar buiten afleggen. Vertrouwen moet in toenemende mate worden verdiend door te laten zien wat men doet en vooral dat men het goed doet. Dit heeft binnen de gezondheidszorg geleid tot een intensieve ontwikkeling van methoden, procedures en indicatoren voor het beoordelen en kritisch evalueren van de patiëntenzorg. Kwaliteits- en prestatie-indicatoren op allerlei gebieden van de zorg worden geïntroduceerd, evenals toetsings-, visitatie- en accreditatieprocedures. Er is een toenemende druk vanuit de overheid, de inspectie voor de gezondheidszorg, de zorgverzekeraars en de patiënten- en cliëntenorganisaties op zorgverleners om de kwaliteit van de zorg zichtbaar en vergelijkbaar te maken.