Tot het begin van de vorige eeuw hadden artsen weinig andere diagnostische mogelijkheden dan de anamnese en het lichamelijk onderzoek. In de loop der tijd is daar steeds meer en steeds geavanceerder aanvullend onderzoek bijgekomen. Daardoor lijkt het wel alsof het belang van een goed afgenomen anamnese is verdwenen: alles kan toch uitgezocht worden door het laboratorium en met beeldvormend onderzoek. Dat is niet juist. De anamnese blijft, indien zorgvuldig afgenomen, een belangrijk onderdeel van de diagnostiek, vaak zelfs het belangrijkste. In de huisartsenpraktijk kan alleen al op basis van de anamnese in 70% tot 80% van de gevallen de juiste diagnose worden gesteld. Ook in de ziekenhuissituatie blijven een goede anamnese en lichamelijk onderzoek in veel gevallen essentieel om een goede (waarschijnlijkheids)diagnose te stellen. Soms kan dit tevens veel overbodig aanvullend onderzoek voorkomen. Om aanvullend onderzoek gericht en zinvol in te zetten, moet er toch eerst een waarschijnlijkheidsdiagnose zijn waarop het onderzoek is gericht. Door een effectief instrument als de anamnese te blijven inzetten, kunnen heel wat kosten voor (overbodige) aanvullende diagnostiek bespaard worden.