Kent u het beeld van een circa vierjarig jongetje dat op de prentbriefkaart net zo gebogen wandelt als zijn vader (zie figuur 1)? Een ieder die het plaatje ziet, zegt glimlachend: ‘Goh, wat een leuke imitatie.’ Voor mij als cognitief psycholoog, geïnteresseerd in waarneming en beweging, was het zien van dit beeld het begin van een decenniumlang onderzoek naar de vraag hoe onze hersenen in staat zijn imitatief gedrag te genereren. Deze vraag bleek, zoals zo vaak het geval is, heel wat moeilijker te beantwoorden dan te stellen. Laten we bij het voorbeeld blijven. De jongeman heeft zijn vader al heel vaak gebogen zien lopen, maar de vraag is hoe hij zelf heeft geleerd om ook zo te lopen. Een simpele oplossing zou kunnen zijn dat het gestel van vader en zoon nu eenmaal zo in elkaar zit dat men vanaf vierjarige leeftijd nu eenmaal zo gebogen gaat lopen. Maar als we deze triviale oplossing nu even terzijde schuiven door vast te stellen dat de vader pas vanaf de pubertijd zo begon te lopen en het dus niet in zijn geheel een aangeboren fenomeen kan zijn, dan wordt de vraag cognitief psychologisch gezien interessant.