Vanaf het officiële begin van de moderne huisartsgeneeskunde in de jaren vijftig is gewerkt aan het wetenschappelijk in kaart brengen en onderbouwen van het vak. Aanvankelijk gebeurde dat met beschrijvend epidemiologisch en gedragswetenschappelijk onderzoek. Deze onderzoeken zetten de huisartsgeneeskunde als zelfstandige discipline op de kaart. Aanvankelijk zocht men vooral het eigene van de huisartsgeneeskunde. De ontwikkeling van de klinische epidemiologie opende de weg naar samenwerking in het onderzoek met de specialistische geneeskunde. In de standaarden van het NHG werden de resultaten van dit onderzoek bruikbaar gemaakt voor de spreekkamer. Rond de universiteiten ontstonden vanuit langlopende morbiditeitsregistraties academische netwerken van huisartsenpraktijken die deelnemen aan onderzoek en onderwijs. In dit artikel schetsen we de ontwikkelingen en doen we een greep uit de thema’s die steeds weer terugkeren in het huisartsgeneeskundig onderzoek.