In een kindertherapeutische praktijk heeft de therapeut altijd met twee partijen te maken: de opvoeders/verzorgers van het kind en het kind zelf. Gedragsproblemen bij kinderen zijn niet los te denken van de omgeving waarin ze leven en opgroeien. Bij opvoedingsproblemen gaat het meestal om moeilijk hanteerbaar gedrag van kinderen, dat zich vooral thuis voordoet. Kinderen kunnen echter ook gebukt gaan onder problemen, waar de directe omgeving ogenschijnlijk minder onder lijdt, maar die wel een stempel drukken op het gezinswelbevinden. We denken hierbij aan kinderen met buik- of hoofdpijnklachten, met hyperventilatieklachten of een niet goed gereguleerde diabetes, maar ook aan kinderen die moeite hebben met de verwerking van de scheiding van hun ouders, het verlies van een dierbare en kinderen die moeite hebben om bepaalde angsten te overwinnen. Zo kan ook afwijkend kindergedrag, dat zich niet zonder meer als een opvoedingsprobleem presenteert of dat zich niet eens thuis afspeelt, het gezinsfunctioneren flink ontregelen. Leertheoretisch gezien is het daarom vanzelfsprekend om de belangrijkste volwassenen voor het kind (ouders, leerkrachten of andere opvoeders of verzorgers van het kind) bij de behandeling te betrekken.