Met het eeuwfeest van de Ongevallenwet 1901 wordt het honderdjarig bestaan van de verzekeringsgeneeskunde gevierd. Hoewel beroepsziekten indertijd zijn ondergebracht onder de Ongevallenwet, is daarmee het thema ‘een eeuw beroepsziekten’ nog niet aan de orde. Beroepsziekten worden in drie tranches onder de Ongevallenwet gebracht: in 1928, 1938 en tijdens de Duitse bezetting. Reden voor de wetswijziging in 1928 is de wens van de regering zich aan te sluiten bij verdragen van de International Labour Organization, een orgaan van de Volkenbond, de voorloper van de Verenigde Naties. Voordien zijn aanzetten tot specifieke wetgeving uit 1911/12 gesmoord in politieke crises voor en na de Eerste Wereldoorlog.
Bezien vanuit de aan de wetgeving ten grondslag liggende compensatie-gedachte is beroepsziekte in de beschreven periode primair een verzekeringskundig concept, gebaseerd op sluitende medische argumentatie. Van dit laatste is in de praktijk echter (nog) lang niet altijd sprake. De voornaamste medische problemen zijn gelegen op het gebied van het causaliteitscriterium en de validiteitschatting. Soms is echter het omgekeerde het geval en lopen de medische mogelijkheden voor op de wetgeving. Dit geldt met name voor het meewegen van de individuele constitutie. Hier heeft de geneeskunde meer mogelijkheden dan de wetgever verzilvert. Een en ander wordt in dit artikel uitgewerkt aan de hand van de indertijd geldende medische opvattingen over (tuberculo)silicosis, bakkerseczeem en mijnwerkersnystagmus. Deze laatste aandoening wordt overigens uiteindelijk niet als beroepsziekte in de Ongevallenwet opgenomen.
Als bron voor dit artikel dienen een viertal dissertaties over beroepsziekten uit het laatste decennium voor de Tweede Wereldoorlog.