Moeheid is een veelvoorkomende aanleiding voor arbeidsongeschiktheid. Met mensen die langdurig arbeidsongeschikt zijn wegens chronische vermoeidheid is vrijwel altijd iets aan de hand. Dat rechtvaardigt een grondig onderzoek. Elementen van subjectiviteit zullen die beoordeling altijd parten blijven spelen. Dat is geen probleem zolang de beoordeling maar zorgvuldig en met respect is uitgevoerd en met argumenten is onderbouwd.
De cultuur rond de beoordeling van arbeidsongeschiktheid is het afgelopen decennium drastisch veranderd. Voorheen lag het accent op klachten en onvermogen, momenteel ligt het accent op werk en participatie. Vanuit revalidatief oogpunt is de huidige benadering beter te verdedigen. Capaciteiten die niet gebruikt worden gaan verloren, wie thuis blijft zitten krijgt er al gauw een probleem bij. Niet alleen omdat mensen veel moeilijker een uitkering krijgen, maar ook omdat een werkkring in een steeds verder geïndividualiseerde samenleving vaak de belangrijkste bron van structuur en zingeving is geworden. Daarom is de verzekeringsgeneeskundige beoordeling er terecht op gericht dat mensen niet blijven hangen in de ziekenrol.
Niet de verklaarbaarheid van klachten, maar de zo feitelijk mogelijke vaststelling van de beperkingen staat in de verzekeringsgeneeskunde voorop. Bij goed onderzoek naar de context van onverklaarde moeheid vindt de verzekeringsarts regelmatig sociale en psychologische achtergronden. Zelfs wanneer klachten ondubbelzinnig toegeschreven kunnen worden aan afwijkingen, betekent dat nog niet dat daarmee vaststaat dat er beperkingen zijn.
Er zijn geen specifieke richtlijnen voor de beoordeling van belemmeringen door vermoeidheid, wel zijn er in de jaren 1986-2001 enkele relevante verzekeringsgeneeskundige richtlijnen ontwikkeld, die in deze bijdrage worden besproken.