De sociale wetgeving die tussen 1883 en 1889 in Duitsland tot stand kwam, bracht ook Nederlandse politici tot de overtuiging dat een stelsel van loondervingwetten gewenst was. Het duurde echter nog geruime tijd voor dit stelsel daadwerkelijk van kracht werd. Een deel van wetgeving kwam pas ruim na de Tweede Wereldoorlog tot stand. Nederland kende toen een periode met een lage werkloosheid, weinig ziekteverzuim en economische voorspoed. Dit bood ruimte om het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel uit te breiden tot een ‘sociaal vangnet’ voor iedere burger. Het aanvankelijke doel (voorkomen van armoede) was vervangen door de ambitie bij te dragen aan ‘gelijke kansen’ en ‘zelfontplooiing’ in geval van ziekte, werkloosheid of ouderdom. In de jaren zeventig bleek dit genereuze stelsel niet goed bestand tegen de economische recessie en een andere gezondheidsbeleving en arbeidsethiek. Toch veranderde er tot het eind van de jaren tachtig niet veel in de uitvoering van de sociale zekerheid. Na het rapport van de Commissie Buurmeijer (1993) probeerde de overheid via ingrijpende aanpassingen in wetgeving en uitvoering grip te krijgen op de kosten van de sociale zekerheid, maar dit had onvoldoende resultaat. Pas na de eeuwwisseling werd succes geboekt dankzij nieuwe wetgeving (Wet Verbetering Poortwachter, WIA) die mede naar aanleiding van adviezen van de Commissie Donner (2001) tot stand kwam. In dit literatuuronderzoek staat de vraag centraal waarom het decennia duurde voor de Nederlandse overheid een effectief antwoord vond op de hoge verzuim- en arbeidsongeschiktheidscijfers.